maandag, december 20, 2010

De goodeïden

De goodeïden

Foto boven Xentoca eiseni (Rio Tamazula 2000.).
Bij levendbarende aquariumvissen vormen de goodeïden een aparte groep waarin 41 soorten zijn opgenomen. De goodeïden zijn afkomstig uit centraal Mexico. Deze vissen hebben een afwijkende voortplanting; er vindt veel uitwisseling van voedingsstoffen plaats tussen moeder en jong en de mannetjes hebben een uniek gevormde aarsvin om de vrouwtjes te bevruchten. De goodeïden zijn nog niet zo lang als aquariumvissen beschikbaar en hun aanwezigheid in Nederland loopt parallel aan de opkomst van Poecilia Nederland. Begin jaren tachtig kreeg de vereniging via de toenmalige voorzitter de heer J. Vente de beschikking over de eerste vissen uit deze interessante groep. Naast de bekende Ameca splendens en Xenotoca eiseni bereikten via zijn contacten met A. Radda uit Wenen ook Chapalichthys pardalis, Ilyodon whitei en I. xantusi (tegenwoordig I. furcidens genaamd) Nederland. Meestal werd de naam hooglandkarpers gebruikt. Een naam die geen recht doet aan deze vissen. Ze komen niet allemaal uit het hoogland en zijn al helemaal geen karperachtigen. Tegenwoordig wordt als populaire naam meestal goodeïden gebruikt.

Over de goodeïden was in die tijd niet veel informatie beschikbaar. Zeker in de Nederlandse literatuur was er weinig over te vinden. Een eerste overzichtsartikel werd geschreven door J. Vente en verscheen in het tijdschrift Dieren. In de jaren daarna kwam er telkens meer informatie beschikbaar. De goodeïden werden het onderwerp van divers wetenschappelijk onderzoek en de vele artikelen hierover bieden nuttige informatie.

Binnen Poecilia Nederland zijn er altijd leden die geïnteresseerd zijn in het houden en verzorgen van deze vissen. Door vele contacten met het buitenland en import van eigen leden zijn veel soorten in de Nederlandse aquaria gehouden en gekweekt. In het clubblad Poecilia Nieuws zijn de ervaringen van de leden van de afgelopen 25 jaar verwoord.





Het houden en vooral kweken van de goodeïden wordt extra belangrijk omdat het biotoop van veel van deze soorten wordt bedreigd. De verspreiding concentreert zich in westelijk centraal Mexico en juist in dit gebied is sprake van grote bevolkingsgroei. De vervuiling van het verspreidingsgebied heeft afhankelijk van de soort meer of minder impact. Sommige, zoals de genera Goodea en Ilyodon, blijken hier binnen bepaalde grenzen redelijk tegen bestand. Andere, zoals het genus Allotoca, verdwijnen of worden teruggedrongen tot een klein gedeelte van het oorspronkelijke gebied.
De toenemende bevolkingsdruk brengt ook extra verbruik van het aanwezige water met zich mee. Zeker in jaren waarin weinig neerslag valt, verdwijnen veel biotopen. Een aantal van de soorten heeft een klein verspreidingsgebied en door het verdwijnen van een biotoop kan een soort uitsterven.
Ook door de mens geïntroduceerde soorten vormen een extra gevaar voor de inheemse soorten. De karper en Afrikaanse cichliden worden als extra eiwitbron uitgezet. Soorten die interessant zijn voor sportvissers, zoals Noord-Amerikaanse baarzen, worden ook geïntroduceerd. Ook allerlei aquariumvissen als guppen worden tegenwoordig gevonden in de biotopen van de goodeïden. Al deze exoten verhogen de druk door voedselconcurrentie, predatie, introductie van ziekten en verstoring van het gedrag.
Het voortbestaan van een aantal soorten hangt door bovenstaande factoren aan een zijden draadje en is mede afhankelijk van in aquaria gehouden populaties. Veel soorten worden in de natuur als ernstig bedreigd beschouwd. Characodon garmani is uitgestorven, er zijn alleen nog enkele geconserveerde exemplaren aanwezig. Zowel Skiffia francesae als Zoogoneticus tequila werden verondersteld alleen nog in het aquarium voor te komen, maar bij recent onderzoek in de natuur zijn van deze soorten nog kleine populaties aangetroffen. Het belang van het voor een langere tijd verzorgen van deze soorten in aquaria is dus groot.






Ivan Dibble heeft in de jaren negentig het initiatief genomen om samen met de universiteit van Morelia (Mexico) een project ter bescherming van de goodeïden te starten. Gespecialiseerde verenigingen van over de hele wereld ondersteunen dit project met financiële bijdragen. Er vindt uitwisseling van informatie tussen de hobbyisten en de wetenschappers van de universiteit plaats. Leden van de verschillende verenigingen hebben de afgelopen jaren de universiteit bezocht en met de medewerkers vangreizen gemaakt. Ook heeft uitwisselen van levende dieren plaatsgevonden. Een aantal in de natuur niet meer aanwezige soorten zijn door hobbyisten beschikbaar gesteld aan de universiteit. Nakweek van in het wild gevangen vissen werd aan de hobbyisten beschikbaar gesteld.

De goodeïden zijn ondanks hun interessante voortplanting nooit populaire aquariumvissen geworden. Een reden hiervoor is dat het gedrag van een groot aantal soorten niet geschikt is voor in een gezelschapsaquarium. Vooral de grotere en aantrekkelijke vissen als Ameca splendens en Xenotoca eiseni zijn door hun robuuste gedrag niet geschikt voor het samenhouden met andere soorten. Het agressieve gedrag wordt vaak nog versterkt door de te hoge temperatuur van het gemiddelde gezelschapsaquarium. Mindere robuuste aquariumbewoners, zeker die met langere vinnen, delven snel het onderspit. Andere goodeïden, zoals vissen uit de geslachten Ilyodon, zijn groot en niet bijzonder kleurig. De kleinere fraaie soorten goodeïden blijken niet eenvoudig in het aquarium te houden. Zo stellen de fraaie vertegenwoordigers uit het genus Girardinichthys veel eisen aan waterkwaliteit en temperatuur die in een gezelschapsaquarium niet te realiseren zijn.

Bij het houden en verzorgen van goodeïden moet rekening worden gehouden met de diversiteit binnen deze groep vissen. De goodeïden komen zowel in stilstaand als stromend water voor en de verschillende soorten hebben zich hieraan aangepast. Daarnaast leven sommigen tussen de planten, terwijl anderen zich in het open water ophouden. Een groot aantal vissen is omnivoor, maar er zijn ook uitgesproken voedselspecialisten aanwezig. Alloophorus robustus is een rover die zich voornamelijk voedt met andere vissen. Welk voer wordt gegeten, hangt in de natuur ook af van het aanbod. Carnivore soorten zullen bij gebrek aan dierlijk voedsel ook veel plantaardig materiaal en detritus eten. In het aquarium dient gevarieerd te worden gevoerd, waarbij een periode met minder eiwitrijk voer noodzakelijk is.
In het oorspronkelijke leefgebied is een groot verschil tussen de seizoenen aanwezig. Temperatuur en watersamenstelling variëren in de loop van het jaar sterk. Om de goodeïden over een langere periode in het aquarium te houden, is het van belang dat de temperatuur in de loop van een jaar varieert. Afhankelijk van de soort is 12°C gedurende enkele maanden al voldoende. Deze koele periode is voor de vissen een rustperiode waarin ze minder eten en zich niet voortplanten. Een constante hoge temperatuur is de oorzaak van het verzwakken van de vissen, waardoor ze niet erg oud worden. Veel aquarianen hebben goede ervaring met het ’s zomers buiten houden. Hiermee worden te hoge temperaturen voorkomen en het gevarieerde voedselaanbod zorgt voor gezondere dieren. Vooral de grotere soorten kunnen bij een juiste verzorging een respectabele leeftijd van zes jaar bereiken.
Om de vissen goed te verzorgen is het van belang dat ze in een groep worden gehouden. In een dergelijke groep kunnen het beste vissen van verschillende leeftijd en grootte worden gehouden. Binnen deze groep vormt zich een rangorde en hebben individuen de mogelijkheid om elkaar te ontlopen, waardoor er geen vissen door onderlinge gevechten beschadigd raken. Het houden van een paartje blijkt vaak lastig en het is verstandig om met een groepje te beginnen.
De kwaliteit van het water is ook van belang. Alleen wanneer het water regelmatig voor een groot deel wordt ververst, is het mogelijk om de soorten gezond te houden. Kan aan deze eis niet worden voldaan dan is het af te raden om goodeïden te houden.
Het vervoer van goodeïden vraagt extra aandacht. Het is mogelijk om kleinere vissen samen in één verpakking te transporteren. Volwassen exemplaren dienen echter apart verpakt te worden. Anders is de kans groot dat de vissen het transport niet overleven.


Foto boven Zoogoneticus tequila.


De voortplanting van de goodeïden is uniek. Het zijn levendbarende vissen en de mannetjes brengen sperma in het lichaam van het vrouwtje. Om de vrouwtjes te bevruchten hebben de mannetjes een tot geslachtsorgaan omgevormde aarsvin, waarmee de overdracht van sperma mogelijk is. Dit geslachtsorgaan wordt andropodium genoemd. Het andropodium is per soort verschillend ontwikkeld. Bij sommige soorten zijn de eerste vinstralen van de mannetjes duidelijk vergroeid (bijv. het genus Girardinichthys), terwijl bij andere zoals Goodea het geslachtsonderscheid minder duidelijk zichtbaar is. De bevruchting wordt voorafgegaan door een balts waaraan beide geslachten deelnemen. Dit is een verschil met de levendbarende tandkarpers waarbij de vrouwtjes niet deelnemen aan de balts. De balts is per soort verschillend en kan ook per locatie verschillen. In grote lijnen komt de balts er op neer dat de mannetjes met gespreide vinnen voor het vrouwtje zwemmen en op deze wijze de vrouwtjes proberen over te halen tot een paring. Als de vrouwtjes in de juiste stemming zijn, dan nemen ze actief deel aan de balts waarbij het lichaam schokkering heen en weer wordt bewogen. Vrouwtjes hebben een voorkeur voor grote mannetjes die meer baltsen dan hun kleinere soortgenoten. De mannetjes zijn niet zo seksueel actief als de mannetjes van levendbarende tandkarpers. Alleen als de vrouwtjes ook bereid zijn om te paren zullen ze beginnen met baltsen. De paarbereidheid van de vrouwtjes wordt mede bepaald door de temperatuur. Bij te hoge of te lage temperaturen planten ze zich niet voort. Bij de juiste temperatuur, die rond de 20°C ligt, zijn de vrouwtjes na een worp ongeveer een week vruchtbaar en in deze periode zijn ze bereid om te paren. Vrouwtjes van de goodeïden kunnen geen sperma opslaan, maar het komt wel voor dat ze in één worp jongen van meerdere mannetjes krijgen.

Na de bevruchting duurt het ongeveer acht weken voordat de jongen worden geboren. De jongen ontvangen in het moederlichaam veel voedsel en de toename in gewicht ten opzichte van het eitje is meer dan 1.000%. Het voedsel wordt in het ovarium overgebracht via een uitwendige voedselstreng bij de jongen (trophotaenia). Vlak na de geboorte is deze voedselstreng nog enkele dagen zichtbaar. Uit onderzoek is gebleken dat de jongen zich in het ovarium ook voeden met niet bevruchte eitjes.
Het aantal jongen is afhankelijk van de soort en de grootte van het vrouwtjes. Opvallend is dat vrouwtjes die voor het eerst werpen meestal maar drie tot vijf jongen per worp krijgen. Deze jongen zijn relatief groot, soms tot twee centimeter. Grotere vrouwtjes werpen meer jongen die kleiner zijn en bij de geboorte ongeveer één centimeter groot zijn. De pasgeboren jongen zijn eenvoudig te voeren met allerlei soorten klein voer. Voor een goede groei mag levend voer niet ontbreken.


Foto boven ataenibius toweri.


De meeste soorten zijn, mits er voldoende schuilplaatsen aanwezig zijn, goed in een groep te kweken en het is dan niet noodzakelijk om vrouwtjes apart te zetten. Voor sommige soorten, zoals Xenotoca melanosoma, is dit echter wel noodzakelijk om de vrouwtjes apart te zetten. In hoeverre het noodzakelijk is om deze maatregelen te nemen, laat zich niet altijd goed voorspellen. Soms lukt het om de vissen in een groep te houden, terwijl dit later niet meer blijkt te lukken. Dit vraagt aandacht van de kweker. Over het algemeen kan worden gesteld dat wanneer er vissen van verschillende grootte aanwezig zijn het niet nodig is om vrouwtjes voor de worp te isoleren. Het isoleren van drachtige vrouwtjes dient zorgvuldig te gebeuren. Door de stress is de kans op te vroeg geboren jongen groot.
Bij het samenhouden van verschillende soorten is enige voorzichtigheid geboden. Het is een kwestie van uitproberen of meerdere soorten goodeïden elkaars gezelschap in het aquarium verdragen. Soorten uit hetzelfde genus moeten in ieder geval niet samen worden gehouden. De kans op hybriden is dan aanwezig. Een zwartgekleurde hybride, ontstaan door het kruisen van Skiffia multipunctata en Skiffia francesae, circuleert onder naam “black beauty” in de hobby. Een ander nadeel dat zich voordoet bij het houden van meerdere soorten in hetzelfde aquarium is dat de jongen slecht van elkaar te onderscheiden zijn. Bij het uitwisselen van soorten kan dit eenvoudig tot misverstanden leiden.


Foto boven Ilyodon xantusi.

De goodeïden zijn voor de meer gevorderde aquariaan een interessante groep vissen. Er wordt de laatste jaren telkens meer onderzoek gedaan, maar veel aspecten zijn nog niet duidelijk. Het houden en kweken van een groot aantal soorten goodeïden is niet eenvoudig. Vooral het een langere tijd in stand houden van een soort is bewerkelijk en vraag veel aandacht en een portie geluk. Voor gespecialiseerde liefhebbers ligt hier een grote uitdaging. Het boek van Hieronimus (1995) geeft veel extra informatie.

Tekst :Kees de Jong.
Foto`s:Leo van der Meer.

woensdag, november 10, 2010

Xiphophorus maculatus (Gunter,1866).

Xiphophorus maculatus (GÜNTHER, 1866)


Een kleine gedrongen vis met een rechthoekige rugvin. De basiskleur is lichtbruin.
De kleuren en de tekening kunnen sterk variëren en allerlei combinaties zijn mogelijk. Op één locatie komen verschillende kleuren en vormen voor. De verschillende tekeningen en kleuren komen op één locatie gezamenlijk voor, maar de verspreiding is geografisch bepaald en
sommige kenmerken worden maar in enkele populaties aangetroffen. Veel van deze kenmerken zijn beschreven.
Vooral MYRON GORDON en KLAUS KALLMAN hebben hier uitgebreid onderzoek naar gedaan. Zo is de zwarte tekening door hen onderzocht. Het gaat hierbij om de tekening in de
staartwortel (o.a. één of twee vlekken, een zwarte band) of de zwarte tekening op het lichaam (van bijna zwart tot verticale strepen en vlekken). Andere kenmerken die zijn beschreven door verschillende wetenschappers, zijn onder andere: rode rugvin, rood lichaam, gele staart, rode staart, oranje vlek in de staartwortel, rode iris.


Veel van de stammen die in het begin van de jaren tachtig werden gehouden waren
afkomstig uit laboratoria waar een selectie op een aantal kenmerken was toegepast,
waardoor deze visjes identiek leken. De ‘populatie’ van de Río Jamapa zagen er
allen hetzelfde uit met duidelijke kenmerken.
In de natuur zal over het algemeen een zeer gevarieerde groep visjes op één plek voorkomen.
Bij het houden van een groep platy’s van een locatie is het dan ook erg moeilijk om
alle aanwezige kenmerken in de aquariumstam vast te houden. Het is bijna onvermijdelijk dat een aantal kenmerken (kleur, lichaamsgrootte, tekening) op een gegeven moment zullen verdwijnen.

Uiterlijk:
Door selectief te kweken is er een groot aantal vormen ontstaan. Hierbij is ook gebruik gemaakt van het feit dat de platy erg eenvoudig kruist met andere vertegenwoordigers
van het genus Xiphophorus zoals zwaarddragers. Hierdoor zijn allerlei nieuwe kleur- en vinvariëteiten ontstaan.
De vrouwtjes tot ongeveer 5 cm, de mannetjes ongeveer een centimeter kleiner. In sommige populaties komen ook kleinere mannetjes voor die een maximale lengte van 2 cm
bereiken.
De platy is voor het eerst in 1907 in Duitsland ingevoerd en sindsdien niet meer weg te denken, dit is al een indicatie dat het een soort is die goed in het aquarium is te houden. Aan
de waterwaarden worden geen eisen gesteld. De temperatuur is wel van belang en dient minimaal 23°C te bedragen. Van nature houdt de soort zich op tussen de planten en daarom
moet het aquarium de soort voldoende schuilplaatsen bieden.
Het is mogelijk om meerdere volwassen mannetjes in het aquarium te houden, want ze hebben geen uitgesproken territorium.


Een aquarium van 50 cm lengte is voldoende voor een groepje van deze visjes. Dit rustige visje kan goed samen met andere vissen worden gehouden, maar niet met andere soorten uit het
genus Xiphophorus want dan zullen er hybriden ontstaan.
Alle soorten voedsel worden gegeten. Naast het bekende dierlijk voedsel als muggenlarven, mysis enz is af en toe enig plantaardig voedsel noodzakelijk.
Droogvoer van een goede kwaliteit is een uitstekend basisvoedsel.
Bij de balts beweegt het mannetje zich naast het lichaam van het vrouwtje omhoog om het vrouwtje in de goede positie te krijgen. Daarna wordt gepoogd om het vrouwtje te bevruchten. Het vrouwtje kan afhankelijk van haar grootte wel tot 80 jongen werpen, maar meestal is dit aanzienlijk minder.

Grootte, Verzorging en kweek :
minder en ligt het aantal jongen tussen de 15 en 30. Net als andere levendbarende tandkarpers is het vrouwtje in staat om spermapakketjes in haar lichaam op te slaan.
Op deze wijze kan ze van één bevruchting meerdere keren jongen krijgen.
Twintig procent van de platy vrouwtjes krijgt 150 dagen nadat het mannetje is verwijderd
nog jongen (KALLMAN).


Afhankelijk van de temperatuur is de periode tussen twee worpen 24 tot 45 dagen.
Als er voldoende schuilmogelijkheden zijn, zal er van elke worp een groot aantal jongen
in leven blijven en is het niet nodig om de vrouwtjes apart te zetten. De leeftijd waarop de vissen geslachtsrijp zijn, is genetisch bepaald en varieert van 7 tot meer dan 32 weken.
Naast een X- en een Y-sexchromosomen heeft deze soort ook nog een derde sexchromosoom (W). Drie genotypes (WX, WY en XX) worden vrouwtjes en twee (XY en YY) ontwikkelen zich tot mannetjes.

Afhankelijk van het genotype van de ouders kan er dus een erg scheve sexeverdeling bij de jongen ontstaan (KALLMAN).
BASOLO (1990) toonde aan dat platy vrouwtjes een voorkeur hebben voor mannetjes met een zwaard en trok hieruit de conclusie dat de soort een stamvader met een zwaard heeft gehad. Platy’s zijn veel voor wetenschappelijk onderzoek gebruikt.
Vooral omdat zij zwarte vlekken hebben die bij kruisingen erg donker kunnen zijn. Bij sommige dieren met deze pikzwarte vlekken ontstaat een dodelijke vorm van kanker en een gedeelte overleeft het. Waarom dit zo is, wordt onderzocht>


Geschreven door Leo van der Meer en Kees de Jong.
Foto`s Xiphophorus maculatus Racheria Beunavista ( carival River ) 2009.
Foto`s gemaakt door Leo van der Meer.

donderdag, oktober 14, 2010

Gambusia sexradiata



Gambusia sexradiata Hubbs, 1936 \





Synoniemen:
Gambusia nicaraguensis sexradiata Hubbs, 1936

Beschrijving:
C.L. Hubbs (1936): Fishes of the Yucatan Peninsula. Publications of the Carnegie Institute, Washington (457): 157-287.



Naamgeving:
Gambusia = Straattaal van Cuba, Gambusinos, dat “niets” betekent; volgens Poey (beschrijver van het genus), betekent het gezegde “fishing for Gambusinos” dat men niets gevangen heeft.
sexradiata = uit het Latijn, met zes stralen. Dit verwijst naar aantal vinstralen in de rugvin.



Verspreiding:
De soort komt voor langs de kust van de Mexicaanse staten Veracruz en Campeche vanaf de monding van de Río Cazones. Meer landinwaarts komt de soort voor in de Mexicaanse staten Oaxaca en Chiapas. Het gebied via het schiereiland Yucatan en Quintana Roo tot aan het noorden en midden van het buurland Belize. De soort is ook in het Río Usumacinta stroomgebied en in meren in het Péten gebied in Guatemala aanwezig (Greenfield & Thomerson, 1997, Miller 2005, Van de Sande, 1987). De soort leeft in niet snelstromend water in de buurt van de oever tussen de planten. Gambusia sexradiata zwemt vaak in een school vlak onder het wateroppervlakte.



In het grote verspreidingsgebied komt G. sexradiata samen met vele andere vissoorten voor. Op de locatie Puente Felipe Angeles in de Mexicaanse staat Tabasco leeft zij bijvoorbeeld samen met Poecilia kykesis, P. mexicana, Belonesox belizanus, Astyanax cf aeneus, Atherinella sp. en cichliden. In dit water groeien fraaie waterlelies en andere waterplanten. De scholen G. sexradiata vallen in het kraakheldere water meteen op door hun fraaie blauwe glans (De Jong, 2010).

Vooral in zuidelijk Yucatan en in Belize komt de soort vaak samen met G. yucatana voor. In noordelijk Belize leeft G. sexradiata in meertjes en poeltjes waar begroeiing aanwezig is, terwijl G. yucatana leeft op plaatsen waar vegetatie ontbreekt. In de gevallen waarbij ze allebei op dezelfde plek worden aangetroffen, eet G. yucatana voornamelijk met voedsel van het wateroppervlak dat op enkele meters van de oever. G. sexradiata heeft een voorkeur voor voedsel op de bodem en op de planten (Greenfield et al 1983).

Carter (1981) stelt vast dat G. yucatana een veel grotere zouttolerantie heeft en daarom veel meer dan G. sexradiata in de buurt van de kust wordt aangetroffen. Op plaatsen in Belize waar de zee veel invloed heeft, komt G. sexradiata nauwelijks voor. G. yucatana is in de kustgebieden de meest voorkomende soort. Volgens Miller (2005) komt G. sexradiata in Mexico wel in brak water voor.

Uiterlijk:
Het lichaam van zowel de mannetjes als de vrouwtjes is zilvergrijs met een blauwe glans. Door het oog loopt een duidelijk zichtbare donkere streep. Zowel in de rug- als de staartvin bevinden zich rijen zwarte vlekken. Op de bovenkant van het lichaam bevinden zich enkele rijen zwarte stippen. De soort heeft een bovenstaande bek. Het lichaam van het vrouwtje is hoger dan dat van de slankere mannetjes. In verhouding tot het lichaam heeft het vrouwtje een lange aarsvin. Bij de mannetjes vormt deze vin het gonopodium, waarvan de onderkant zwart gestreept is. Kenmerkend is het feit dat het gonopodium in een hoek van 60° ten opzicht van het lichaam staat en niet tegen het lichaam wordt aangehouden. Hiermee verschilt G. sexradiata van de meeste andere levendbarende tandkarpers.

Greenfield et al (1982) spreken van een noordelijke en een zuidelijke populatie van G. sexradiata. De zuidelijke populatie leeft in zuid Belize, zuid Guatemala en Chiapas en Tabasco in Mexico. De noordelijke populatie komt voor in noord Belize, noord Guatemala en Quintana Roo (Mexico). Er is een statistisch aantoonbaar verschil tussen het aantal rugvinstralen van de noordelijke en de zuidelijke populaties. De noordelijke populaties hebben er meestal 8. Bij de zuidelijke komen 7 vinstralen het meeste voor. De zuidelijke populaties onderscheiden zich ook van hun noordelijke soortgenoten door de punten op de rugzijde. Ze hebben minder punten en deze zijn groter en liggen in duidelijke rijen op het lichaam. Verder is de staartwortel bij deze soorten breder, waardoor de zuidelijke populaties een meer gedrongen lichaamsbouw hebben.
Deze verschillen zijn mogelijk ontstaan ten tijde van het Plioceen (5,3 tot 2,5 miljoen jaar geleden) toen delen van het gebied zich onder zeewaterniveau bevonden. Hierdoor zijn de populaties afgesplitst en zijn de verschillen in de loop der jaren ontstaan. Nadat het gehele gebied weer land was en er dus zoetwater aanwezig was, konden de twee groepen zich weer verder verspreiden (Greenfield et al 1982).

Grootte:
De mannetjes tot 3 cm en de vrouwtjes tot maximaal 5 centimeter.

Verzorging en kweek:
G. sexradiata is een actieve aquariumbewoner die zich voornamelijk in een school in de buurt van het wateroppervlakte ophoudt. De soort is erg levendig en bijna continue in beweging. De vrouwtjes trekken zich af en toe terug tussen de planten, maar de mannetjes lijken onvermoeibaar. De meeste tijd doen ze pogingen om de vrouwtjes te bevruchten. Als ze hier niet mee bezig zijn, steken ze hun energie in het verjagen van een mannelijke concurrent. Bij het achter elkaar aanjagen beschadigen de vissen elkaar niet. Ook andere aquariumbewoners ondervinden niet veel last van deze Gambusia’s. Ze vormen prima gezelschap voor andere vissen met niet te lange vinnen. Van een triangelgup die ik samenhield met G. sexradiata raakten de vinnen wel beschadigd. Vissen als zwaarddragers (Xiphophorus helleri), die in de middelste waterlagen ophouden combineren goed. Ook andere liefhebbers (Lambert, Griffiths, 1997) hebben de ervaring dat samenhouden met andere vissen geen probleem is.

In het natuurlijke leefgebied van de soort is er meestal sprake van een hoge watertemperatuur. Mijn ervaring is dat in het aquarium een temperatuur van rond de 24°C voldoende is en dat een lagere temperatuur voor een kortere periode wordt doorstaan. Aan het water worden geen bijzondere eisen gesteld, maar regelmatig een deel van het water verversen komt ook deze soort ten goede.

De bovenstaande bek zorgt er voor dat de vissen veel voer van het wateroppervlak eten. Het zijn geen voedselspecialisten en alle soorten voer worden goed gegeten. Ook voer dat op de bodem is gevallen wordt gegeten. Droogvoer vormt een goede basis, maar een aanvulling in de vorm van levend- of diepvriesvoer mag niet ontbreken.

De kweek is niet lastig. Mijn ervaring is dat het noodzakelijk is om de vrouwtjes apart te zetten, omdat anders alle jongen worden opgegeten. Volgens sommige auteurs moet het mogelijk zijn om in een aquarium met voldoende schuilplaatsen jongen over te houden (Lambert, Griffiths 1997). Het vrouwtje heeft vlak voor de geboorte van de jongen een dikkere buik en kan op dat moment in een apart bakje met daarin veel planten worden geplaatst. Nadat de jongen zijn geboren kan het vrouwtje weer bij de groep worden geplaatst. De jongen zijn eenvoudig op te kweken en zijn net als de ouders geen voedselspecialisten. Na ongeveer vijf maanden zijn de jongen geslachtsrijp.

Literatuur:
H.J. Carter (1981). Aspects of physiological ecology of species of Gambusia from Belize, Central America. Copeia (3): 694-700.
D.W. Greenfield, T.A. Greenfield & S.L. Brinton (1983). Spatial and trophic interactions between Gambusia sexradiata and Gambusia puncticulata yucatana (Pisces: Poeciliidae) in Belize, Central America. Copeia (3): 598-607.
D.W. greenfield, T.A. greenfield & D.M. Wildrick (1982). The taxonomy and distribution of the species of Gambusia (Pisces: Poeciliidae) in Belize, Central America. Copeia (1): 128-147.
D.W. Greenfield & J.E. Thomerson (1997) Fishes of the continental waters of Belize. University Press of Florida – Gainesville.
J. Griffiths (1997): Gambusia sexradiata. Livebearers (149): 13-13
K de Jong (2010). Mexico 2009. Poecilia Nieuws (1): 19-29
D. Lambert. Gambusia sexradiata Hubbs, 1936. Viviparous (22)
R.R. Miller (2005). Freshwater fishes of México. The University of Chicage Press – Chicago and London.
C. van de Sande (1987): Een verzamelreis naar Guatemala II. Poecilia Nieuws (3): 46-48
U. Werner (1996): Gambusia sexradiata Ein Lebendgebärender mit "Sichelkiel". Das Aquarium (7): 10-11

Tekst: Kees de Jong

Foto’s: Leo van der Meer

maandag, juli 05, 2010

Twee buren Hetrandria formosa en Gambusia

Foto boven: Gambusia holbrooki.
In dit stukje staan artikelen over zowel het dwergtandkarpertje Heterandria formosa als het muskietenvisje Gambusia holbrooki. Deze twee soorten behoren tot de bekendste levendbarende tandkarpers maar over beiden bestaat een nogal verschillend beeld. Het dwergtandkarpertje behoort tot de kleinste levendbarende tandkarpers en is een zeer vredelievend visje. Er wordt liefkozend gesproken over “klein maar dapper”. Hoe anders is het beeld van het muskietenvisje. Het heeft de naam agressief te zijn en niet geschikt om in het aquarium samen te houden met andere vissen. Langvinnige vissen worden door deze soort gekortwiekt en Gambusia holbrooki wordt dan ook wel een vinnenbijter genoemd. Het muskietenvisje is tegenwoordig dankzij de mens een echte cosmopoliet en wordt over de hele wereld aangetroffen. Hoofddoel van de verspreiding van deze soort is het bestrijden van muggen, aangezien muggenlarven een belangrijk onderdeel van het voedsel vormen.. De soort heeft het echter ook voorzien op de jongen van oorspronkelijk in het gebied aanwezige soorten en draagt er aan bij dat deze uitsterven van de plaatselijke fauna. Hij wordt dan ook wel de ‘vismoordenaar’ genoemd (Pyke 2005).

Foto boven: Heterandria formosa man.
In de natuur komen het dwergtandkarpertje en het muskietenvisje op veel plaatsen samen voor en heeft het ogenschijnlijk kwetsbare dwergtandkarpertje een manier gevonden om zich staande te houden. Bij het doornemen van de literatuur kwam ik twee artikelen tegen die inzicht geven in het samenleven van de soorten (Belk & Lydaerd 1994 en Schaefer, Heulett & Farrell 1994). De belangrijkste punten uit deze artikelen heb ik in onderstaande tekst verwerkt.

In de eerste plaats is gekeken naar het voedsel dat de soorten eten. Het blijkt dat het dwergtandkarpertje vooral zooplankton eet. Dit voedsel wordt ook door kleinere muskietenvisjes gegeten, maar de volwassen exemplaren eten vooral kleinere waterinsecten, muggenlarven en kleine visjes. Vooral door de voorkeur voor kleine visjes vormt de grotere muskietenvis niet alleen een bedreiging voor de jongen maar ook voor de slechts 1,5 cm groot wordende mannetjes van het dwergtandkarpertje. In de natuur blijkt dan ook dat het muskietenvisje een grote invloed heeft op de populatie van het dwergtandkarpertje. Als de soorten samen voorkomen blijken er veel minder kleine exemplaren van het dwergtandkarpertje voor te komen en blijkt het aantal grote vrouwtjes veel groter te zijn dan wanneer er geen muskietenvisjes aanwezig zijn. Het muskietenvisje bepaalt dus in grote mate de samenstelling van de aanwezige populatie dwergtandkarpertjes. Het omgekeerde is niet het geval, volgroeide dwergtandkarpertjes eten geen jonge muskietenvisjes.

Het dwergtandkarpertje houdt zich meer tussen de planten op dan de en mede daardoor overleven voldoende exemplaren om de soort niet te laten verdwijnen. Maar het wel zeker zo dat wanneer het muskietenvisje aanwezig is als predator, het aantal dwergtandkarpertjes veel kleiner is.

Foto boven: twee vrouwelijke Heterandria formosa gold en dark.
In de natuur heeft het muskietenvisje ook een groot aantal vijanden, ze staat zeker niet bovenaan in de voedselketen. Het blijkt dat vooral de aanwezigheid van reigers een grote invloed heeft op de populatie (Britton & Moser 1982). De reigers hebben een voorkeur voor de grotere exemplaren, die hebben de meeste voedingswaarde. Het gaat dan om de vrouwtjes die veel groter worden dan de mannetjes. Op plaatsen waar veel reigers voorkomen, worden veel minder vrouwtjes aangetroffen. In extreme gevallen is er zelfs sprake van een verhouding van 38 mannetjes op 1 vrouwtje. De populaties weten zich weer te herstellen doordat vanuit de plaatsen waar de reigers niet actief zijn de vrouwtjes zich weer verspreiden en de soort zich op die wijze weer kan voortplanten.

Literatuur:
M.C. Belk & C. Lydaerd (1994) Effect of Gambusia holbrooki on a similar sized, syntopic poeciliid, Heterandria formosa: competitor or predator? Copeia (2):296-302.R. H. Britton & M.E. Moser (1982) Size specific predation by herons and its effect on the sex-ratio of natural populations of the mosquito fish Gambusia affinis Baird and Girard. Oecologica (2): 146-151
Tekst :Kees de Jong
Foto`s :Leo van der Meer.

dinsdag, juni 15, 2010

Caretta caretta schildpad.

Dalyan Turkije en zijn Caretta caretta




Ik ben afgelopen week in Dalyan Turkije geweest, echt een aan rader voor de mensen die een vakantie in deze omgeving geboekt hebben.
Ondanks dat het mijn aquarium site`is vind ik het leuk om 2 foto`s te plaatsen van dit zeer mooie dier waar wij als mens echt heel zuinig op zouden moeten zijn.
Overigens zit er geen haak aan de lijn maar ze hebben hier een krab als voedsel aan hangen op deze wijzen laten ze voor zeer weinig geld dit schitterende dier zien.
De schildpad eet de krab op en visser blij toeristen blij en voor de schildpas is dit de gemakkelijkste manier om aan voedsel te komen.
Ze hoeven enkelt en alleen even van tijd tot tijd mee naar boven te zwemmen waarna ze van hun krab mat volle tevredenheid kunnen genieten.




Tekst Leo van der Meer.

Foto`s Marjolein van Vliet.

donderdag, juni 03, 2010



Charles Darwin en Xiphophorus variatus

Door Kees de Jong
Foto`s Leo van der Meer.


In 2009 werdt de 200ste verjaardag van Charles Darwin gevierd en in allerlei media werdt hier aandacht aan geschonken. In Poecilia Nieuws is de naam Darwin nog niet vaak gevallen. Zijn bekende reis met The Beagle tijdens welke hij de ideeën voor zijn evolutietheorie ontwikkelde, is wel eens genoemd. Een reisgenoot van Darwin was Leonard Jenyns die tijdens de reis vissen verzamelde en later beschreef. Tot de door Jenyns (1840) beschreven vissen behoorde ook het bekende lijntandkarpertje Jenynsia multidentata. Deze soort werd eerder als een synoniem van Jenynsia lineata beschouwd. Een bestudering van het reisverslag van The Beagle leidde tot het inzicht dat het om twee verschillende soorten ging (De Jong, 1997). Om het lijstje met levendbarende visjes dat door Jenyns is beschreven compleet te maken, ook Cnesterodon decemmaculatus is door hem beschreven.
Nu gaat alle aandacht natuurlijk niet naar Darwin uit omdat er enkele levendbarende visjes tijdens een door hem gemaakte reis zijn gevonden. Zijn belangrijkste werk is het in 1859 verschenen On the Origin of Species. Hierin ontvouwde hij zijn ideeën ten aanzien van de evolutietheorie, waarbij de nadruk lag op natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie houdt in dat organismen die beter in hun omgeving passen, meer kans hebben om te overleven en voor nakomelingen te zorgen dan minder goed aangepaste organismen. Hierdoor zal het type van het best aangepaste organisme beter overleven en steeds meer de overhand nemen in de populatie ("survival of the fittest").

In 1871 publiceerde Darwin in twee delen The Descent of Man, and selection in Relation to Sex (Braeckman, 2009). In dit werk ging hij verder in op de seksuele selectie. Deze vorm van selectie zorgt voor verschillen door de voorkeuren die, vooral, vrouwelijke organismen aan de dag leggen bij hun paargedrag. Een bekend voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van de pauwenstaart. Deze is te verklaren door het feit dat de pauwenhennen zich generatie na generatie lieten bevruchten door de pauw met de langste staart. Darwin geeft aan dat ze dit eenvoudigweg doen omdat ze een langere staart mooier vinden (het systeem van de positieve feedback). De staart wordt elke generatie iets langer, omdat er telkens weer opnieuw voor de langste staart wordt gekozen. De natuurlijke selectie en andere omstandigheden bepalen vervolgens de uiteindelijke lengte die een staart kan bereiken.
Tegenwoordig ziet men seksuele selectie vaak als een onderdeel van natuurlijke selectie (Ten Bos 2008).

De door Darwin beschreven natuurlijke en seksuele selectie is een algemeen geldend principe en komt ook bij de levendbarende tandkarpers voor. De laatste jaren zijn er veel artikelen verschenen die hierover informatie verstrekken. In twee al wat oudere artikelen (Borowsky 1978 en Borowsky 1987) wordt de invloed van selectie bij Xiphophorus variatus verder uitgewerkt. Het gaat hier om natuurlijke en seksuele selectie.
X. variatus is, zoals de naam al aangeeft, in de natuur erg variabel. De vrouwtjes hebben geen uitgesproken kleuren en de variatie beperkt zich tot de tekening op het lichaam. Bij de mannetjes komen fraai gekleurde exemplaren voor en per populatie verschillen de kleuren. Er zijn mannetjes met rode en gele rugvinnen, de staart kan geel van kleur zijn en de lichaamskleur varieert van goudkleurig tot blauw. Ook kan er op het lichaam van de mannetjes een streeppatroon aanwezig zijn.
Net als bij veel andere soorten levendbarende tandkarpers komen er ook bij X. variatus twee typen mannetjes voor. Grote opvallende mannetjes met fraaie kleuren en kleine mannetjes die qua kleur en tekening veel meer op de wat grauwere vrouwtje lijken. Zoals verderop zal blijken, vormen beide typen een onderdeel van de aanpassing van deze soort aan de wisselende omstandigheden waarin deze soort leeft.
Deze platy is voornamelijk bekend om de vele kweekvormen die door artificiële selectie ontstaan zijn, waarvoor de vele kleurschakeringen van de natuurlijke populaties als basis dienden. In dit artikel gaat het om de natuurlijke vorm van deze soort en de invloed van de omgeving en de selectiviteit bij het paargedrag. Kortom het samenspel tussen natuurlijke en seksuele selectie.

De belangrijkste aspecten die van invloed zijn op het voortbestaan van X. variatus (natuurlijke selectie) hebben ook invloed op de groei van deze soort in de natuur. Tot de belangrijkste aspecten behoren: de hoeveelheid vissen, voedsel, temperatuur en hoeveelheid zuurstof in het water. Daarnaast heeft ook de aanwezigheid van predatoren invloed op het leven van deze soort. In de natuur zijn omstandigheden waaronder deze soort wordt aangetroffen erg verschillend. Soms gaat dit om bronnen met helder schoon water, maar de soort wordt ook aangetroffen in modderig stilstaand water. De vissen die in helder zuurstofrijk water worden aangetroffen zijn groter dan hun soortgenoten die onder minder goede omstandigheden opgroeien. De seizoenen zijn ook van invloed op de waterkwaliteit en dus de groeimogelijkheden van de vissen. Aan het einde van de droge tijd zijn de omstandigheden veel slechter, de veel kleinere hoeveelheid water leidt tot een hoge druk van het aantal vissen met als gevolg dat de hoeveelheid voedsel voor de vis sterk afneemt.

De seksuele selectie, waarbij het gaat om de partnerkeuze van het vrouwtje bevoordeelt grote en uitgesproken gekleurde mannetjes. Deze mannetjes stralen uit dat ze gezond zijn (zich optimaal aan de omgeving hebben aangepast) en ze geven dus een grotere kans op gezonde en krachtige nakomelingen, die optimaal aan het leefmilieu zijn aangepast.

De aanpassing aan de omgeving en het samenspel tussen natuurlijke en seksuele selectie gaat bij X. variatus nog wat verder. Als de leefomstandigheden slecht zijn, is een groot lichaam, dat veel voedsel nodig heeft of fraaie kleuren, die eerder worden opgemerkt door een predator, niet handig. X. variatus heeft zich aan deze omgeving aangepast door de aanwezigheid van twee typen mannetjes. Grote fraai gekleurde mannetjes en een kleiner nauwelijks gekleurd type. Mannetjes groeien na het geslachtsrijp worden niet meer. Hoe later in de tijd dat moment ligt, des te langer heeft de vis kunnen groeien.
Als de omstandigheden slecht zijn, is het kleine type mannetje in het voordeel. In dergelijke omstandigheden worden er in de natuur meestal ook geen geslachtsrijpe mannen van het grote type gevonden. Het beter aan deze omstandigheden aangepaste kleine mannetje paart dan met de vrouwtjes. Als de omstandigheden zijn verbeterd, bijvoorbeeld tijdens de regentijd, spelen de grotere mannen weer een belangrijker rol bij de voortplanting.

Met bovenstaande is X. variatus op een effectieve manier aangepast aan hun veranderende leefomgeving. De aanpassing gaat echter nog wat verder. De mannetjes van het grote type worden niet allemaal op hetzelfde moment geslachtsrijp. De aanwezigheid van een geslachtsrijp mannetje remt het geslachtsrijp worden van de andere mannetjes. Deze ontwikkelen zich pas later als ze groter zijn dan de volledig ontwikkelde man of als deze is verdwenen. Door deze latere ontwikkeling hebben de mannetjes een grotere kans om predatoren te ontwijken en op het moment van geslachtsrijp worden minder concurrentie van andere mannetjes bij het vinden van een partner.

De door Darwin geformuleerde theorie over natuurlijke en seksuele selectie hebben dus de vorm van X. variatus bepaalt. Onderzoek heeft duidelijk gemaakt welke factoren van invloed zijn geweest op deze selectie.

Literatuur:
R. Borowsky 1978. Social inhibition of maturation in natural populations of Xiphophorus variatus (Pisces: Poeciliidae). Science (4359): 933-935.
R. Borowsky 1987. Genetic polymorphism in adult male size in Xiphophorus variatus (Altheriniformes: Poeciliidae). Copeia (3): 782-787.
R. ten Bos 2008. Het geniale dier. Een andere antropologie. Uitgeverij Boom – Amsterdam
J. Braeckman 2009. De moraal achter de theorie Darwins drive. Vrij Nederland (6): 56-59.
L. Jenyns 1840. Fish Part 4 No. 1 of The zoology of the voyage of H.M.S. Beagle. Edited and superintended by Charles Darwin. London: Smith Elder and Co. (download: http://darwin-online.org.uk/EditorialIntroductions/Pauly_Fishes.html)K. de Jong 1997. Weer een nieuwe soort in het genus Jenynsia. Poecilia Nieuws (3): 49-52.
Het moment waarop de mannetjes geslachtsrijp worden is genetisch bepaald en dit kenmerk ligt op het Y-chromosoom

maandag, mei 10, 2010

Limia tridens

Limia tridens (Hilgendorf, 1889)



Synoniemen
Poecilia domenicensis (Valenciennes (1846)
Poecilia tridens (Hilgendorf, (1889)
Limia tridens (Hilgendorf, (1889)

Nederlandse naam
Limia tridens

Beschrijving
Cuvier,M & M.A. Valenciennes (1846): Histoire naturelle des poisons. Paris, vol. 18, 505 pp.




Verspreiding
Midden- Amerika: Haïti en de Dominicaanse Republiek

Uiterlijk
Limia tridens is een tamelijk slanke soort die qua lichaamsbouw wel iets weg heeft van een guppy. Als je goed naar de zijkant van het lichaam kijkt hebben ze de, voor limia zo kenmerkende schitterende intensieve staalblauwe weerschijn. De zijden tonen al naar gelang hun gemoedstoestand meer of minder donkere dwars banden. Het vrouwtje is wat forser van bouw, en ook wat donkerder van lichaamskleur, als zij hoog zwanger is wordt zij erg rond van vorm. Het mannetje is over het algemeen wat ranker van bouw, heeft een zilverkleurige of goudgeelachtige kop, dit hangt een beetje af van zijn positie in de groep. Zijn staart is doorzichtig transparant of goudgeel dit hangt ook een beetje af van zijn positie in de groep.
Zijn rugvin is goudachtig geel met een donkere zwarte bovenrand.



Grootte
De Limia tridens mannetjes worden ongeveer 3 cm groot kleiner dan de vrouwtjes, deze kunnen wel 4,5 cm groot worden. De jongen zijn bij hun geboorte ongeveer 6 millimeter lang.

Temperatuur
De temperatuur is bij de Limia tridens echt van levensbelang, als u ze bij een te koude temperatuur houdt zullen uw mooie visjes vroegtijdig heen gaan. De beste temperatuur om dit mooie visje een lang leven te geven is een temperatuur tussen de 24 a 28 graden Celsius.

Verzorging
Limia tridens is een visje, dat zowel paarsgewijs, als in een mooie school gehouden kan worden. Hij is goed te houden in een gezelschapsaquarium, maar ook in een speciaal aquarium zal hij het goed doen. Hij vermeerderd zich erg gemakkelijk, waardoor een wat groter aquaria zeker is aan te raden. De temperatuur tussen 24 en 28 graden is bij dit visje van levensbelang.
Er wordt gezegd over dit visje dat je wat zee zout aan het water moet toevoegen, maar dit heb ik zelf echter nooit gedaan.
Het Amsterdams Ij burg water blijkt rond Ph 7,5 en Kh 8,5 te liggen, dit na nader onderzoek gedaan te hebben.

Limia Tridens houdt zich vooral op in de middelste waterlaag en verschuilt zich graag tussen de planten. Echter bij voedering en als zij zich op hun gemak voelen, zult u ze vaak genoeg voorbij zien zwemmen. De jongen van Limia tridens zwemmen na hun geboorte graag aan de oppervlakte, dus zorgt u er a.u.b voor dat u ook wat drijvende planten in uw aquarium heeft drijven.

Kweek
Het vrouwtje werpt iedere 28 dagen, uiteraard bij een goede verzorging, tussen de 15 a 50 jonge visjes, die bij hun geboorte ongeveer 6 mm groot zijn. De ouders zien de jongen visjes echt als een lekkernij, dus zorgt u er voor dat de jongen zich goed kunnen verschuilen voor hun ouders.
Uiteraard heb ik voor dit stuk ook erg veel resource gedaan, wat mij erg opgevallen is, dat er weinig of geen artikelen over dit mooie visje zijn verschenen. Mij viel wel op in de weinige artikelen, dat het vrouwtje ten hoogste 3 a 4 worpen heeft in haar leven, daarna wordt er geen jong meer uit het vrouwtje geboren. Hierover kan ik mee praten door de stam die ik onder mijn hoede heb. Na 4 keer werpen werd er ook bij mij, uit dit vrouwtje geen jongen meer geboren, terwijl de andere vrouwtjes ijverig door gingen met het werpen van hun kroost.
De geboren jongen zijn in ongeveer 4 maanden ook weer geslachtsrijp, uiteraard bij een goede en nette verzorging.



Voedsel
Dit toch wel drukke visje lust werkelijk alles wat hij tegen komt, zowel plantaardig als dierlijk voedsel. Het is zeker van belang dat u de visjes gevarieerd voedsel aanbied, de jongen uiteraard ook wat kleiner voedsel, want na hun geboorte zijn het nog maar kleine hummeltjes met een heel klein bekje.

Tot slot
Ik heb dit visje nu al wat maanden onder mijn hoede, tot nu toe lukt mij het aardig om ze te kweken en in leven te houden. Het is naar mijn inzicht ook een visje, dat u redelijk tot gemakkelijk aan het kweken kunt krijgen.
Uiteraard bij een goede verzorging met een gevarieerd dieet, net als het mij gaat lukken de visjes een mooi en lang gelukkig leven te geven. Want hun mooie toch wel drukke manier van voortbestaan is echt een sierraad waar wij erg zuinig mee dienen om te gaan. Mocht u interesse hebben in dit mooie schitterende visje kunt altijd contact op nemen met de werkgroep Poecillia Nederland, uiteraard zullen deze mensen er erg veel aan doen om u verder te helpen.

Literatuur.
Fish base :Rosen, D.E (1967),`new Poeciliid Fisches from Guatemala,with Comments on the Orgings of Some South and Central American Froms`, American Museum Novitates 2303,blz.1-15.
Rosen, D.E (1979),`Revisionary Studies`, Bulletin of the American Museum of Natural History vol 162, blz 276-376
Viogt,W., Scolichthys greenwayi Rosen, 1967, ein kaum bekannter lebengebarender, DGLZ Rundschau 2/1994,blz.31-32


Tekst en foto`s Leo van der Meer

donderdag, april 15, 2010

Xiphophorus pygmeas

De mannetjes van Xiphophorus pygmaeus



Tijdens de bijeenkomst van Poecilia Nederland in mei 2009 werd er gesproken over de verschillende mannetjes die we bij de dwergzwaarddrager Xiphophorus pygmaeus aantreffen. Sommige leden houden een stam waarvan de mannetjes allemaal goudkleurig zijn, daarnaast werd er gesproken over stammen waarbij verschillende typen mannetjes voorkomen. Naast de gouden mannetjes komen ook blauwe mannetjes voor.

Dat er verschillende type mannetjes binnen één soort voorkomen, maakt X. pygmaeus niet uniek. Dit gegeven treffen we bij veel levendbarende tandkarpers aan. In de meeste gevallen gaat het om een verschil in grootte. Sommige mannetjes worden later geslachtsrijp dan andere en aangezien de groei stopt bij het geslachtsrijp worden, zijn deze laatrijpe mannetjes groter dan de sneller geslachtsrijpe vissen. Verder zijn er bij deze mannetjes geen verschillen.

Naast een verschil in grootte is er ook nog een verschil in vorm, kleur en tekening tussen de mannetjes van levendbarende tandkarpers mogelijk. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Limia perugiae, waar naast mannetjes met fraaie kleuren en een hoge rugvin ook nog andere mannetjes voorkomen, die deze kenmerken helemaal missen. Er zijn ook nog twee tussenvormen, waarbij de kenmerken in mindere mate voorkomen.

De laatste jaren wordt er meer onderzoek gedaan naar de verschillende typen mannetjes en het evolutionaire voordeel dat samenhangt met de verschillen. Eén van de best onderzochte groepen is het genus Xiphophorus waartoe de zwaarddragers en de platy’s behoren. Vooral KALLMAN heeft veel onderzoek naar de genetica van de kenmerken in dit genus gedaan. In zijn artikel uit 1989 vat hij de resultaten van dit onderzoek samen en benoemt veel van de genen die de verschillen bepalen.
Dit doet hij ook voor de dwergzwaarddrager Xiphophorus pygmaeus. In de bijeenkomst werd er gesproken over blauwe en gouden mannetjes maar het blijkt dat er drie verschillende mannetjes moeten worden onderscheiden. Deze mannetjes geven hun specifieke kenmerken, die op het Y-chromosoom liggen, door aan hun zonen.
De volgende drie typen mannetjes met een specifieke lichaamskleur worden onderscheiden:
• Blauw lichaam.
• Blauw lichaam met gele staartvin en
• Goudkleurig lichaam met een gele staartvin.
Volgens KINGSTON ET AL (2003) verschilt het aantal goudkleurige mannetjes per populatie. Het percentage met deze kleur ligt tussen de 13 en 25%. In de natuur is evenwicht ontstaan waarin alle mannetjes hun kenmerk door kunnen geven. De genen voor de gouden kleur liggen immers op het Y-chromosoom en worden alleen via de mannetjes doorgegeven.



KINGSTON ET AL (2003) onderzochten de voorkeur van de vrouwtjes voor de verschillende types, de interactie tussen de verschillende mannetjes en de relatie tussen uiterlijk en gedrag. Met vijf verschillende experimenten kregen de auteurs inzicht in deze aspecten. De belangrijkste resultaten van dit onderzoek waren dat gouden mannetjes agressiever naar blauwe mannetjes en vrouwtjes zijn. Ze jagen meer achter de vrouwtjes aan dan hun anders gekleurde concurrenten, waardoor ze vermoedelijk succesvoller zijn bij geforceerde paringen. Het agressievere gedrag kan ook een voordeel zijn bij het krijgen van voedsel.

De vrouwtjes hebben een voorkeur voor de blauwe mannetjes. Als de kleur van de mannetjes met behulp van licht anders werd gemaakt, bleef de voorkeur voor de blauwe mannetjes ten opzichte van de gouden bestaan. Het lijkt dan ook meer op een afkeur voor goud dan een voorkeur voor blauw. Wanneer in het experiment de invloed van zowel kleur als gedrag wordt uitgeschakeld, hebben de vrouwtjes geen voorkeur.

Het onderzoek toonde verder nog aan dat competitie bij de mannetjes pas plaatsvindt bij onderlinge afstanden van 10 cm. en kleiner. Bij afstanden groter dan 10cm reageren ze niet op elkaar.

In de natuur is er een evenwicht tussen de verschillende typen mannetjes ontstaan. De voorkeur van de vrouwtjes voor de grote blauwe mannetjes wordt mogelijk voor een deel gecompenseerd door de agressievere benadering door de gouden mannetjes.

In het aquarium is er veel minder ruimte dan in de natuur. De mannetjes zullen elkaar veel vaker tegenkomen en er zal meer agressie tussen twee exemplaren zijn. Hierdoor lijkt het gouden mannetje in het voordeel. Aangezien de kleur erfelijk is, is het vrij eenvoudig om in het aquarium een vast verervende stam van één type mannetje te kweken. Het houden van beide vormen in één aquarium zal continue aandacht vragen.



Literatuur:
K.D. KALLMAN 1989. Genetic control of size at maturity in Xiphophorus. In: Ecology and Evolution of Livebearing Fishes (Poeciliidae) (Ed. by G.K. MEFFE & F.S. SNELSON), pp. 163-184. Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall.
J.J. KINGSTON, G.G. ROSENTHAL & M.J. RYAN 2003. The role of sexual selection in maintaining a colour polymorphism in the pygmy swordtail, Xiphophorus pygmaeus. Animal Behaviour 65: 735-743.

Tekst: Kees de Jong
Foto`s:Leo van der Meer

maandag, maart 15, 2010

Brachyrhaphis roswithae

Brachyrhaphis roswithae MEYER & ETZEL, 1998



Etymologie:
Brachyrhaphis – Afgeleid van het Griekse ‘brachys, eia’ (kort) en ‘raphis’ (naald). Dit verwijst naar het korte gonopodium.
roswithae – genoemd naar de Duitse ROSWITHA ETZEL.

Uiterlijk:
Een slanke levendbarende tandkarper met de voor het genus Brachyrhaphis kenmerkende zwarte en geelwitte streep in de aarsvin. Het korte gonopodium van het mannetje valt door deze tekening erg op. De vrouwtjes hebben een kleine donkere drachtigheidsvlek. De ogen zijn blauw.
De bovenkant van het lichaam is grijsbruin, op de lichter gekleurde onderkant komt de blauwe kleur meer naar voren. Vooral bij de mannetjes is een bruine band over het lichaam zichtbaar. Hierdoor maken de mannetjes een donkerder indruk dan de vrouwtjes. Naast deze donkere band bevinden zich nog drie tot vijf uit roodbruine punten bestaande strepen op het lichaam.
In de staartwortel bevindt zich een donkere vlek. De kleine ronde rugvin heeft aan de basis een donkere band en is verder rood gekleurd. De staartvin is, afhankelijk van de stemming van de vissen, meer of minder rood gekleurd. De mannetjes worden ongeveer 4 cm lang, de vrouwtjes bereiken een lengte van 5 cm. In een enkel geval kan een oud vrouwtje een lengte van ruim 7 cm bereiken.



Verspreiding:
De soort is afkomstig uit Panama. De verspreiding is beperkt tot het gebied ten westen van de kanaalzone. De oostelijke en westelijke grens van dit gebied worden bepaald door de provincie Coclé (MEYER & ETZEL 1998). De soort wordt aangetroffen in helder stromend water. De bodem van deze stroompjes is zanderig met veel rolkeien. De jongen houden zich aan de ondiepe randen van de smalle stroompjes (maximale breedte van 2 m) op, terwijl de volwassen dieren in de sneller stromende delen met een waterstand tot 50 cm. voorkomen. Andere vissen die in hetzelfde biotoop worden gevonden zijn een molly (Poecilia sp.) en Rivulus frommi. Door de aanwezigheid van bomen bevinden grote delen van deze stroompjes zich in de schaduw.




De watertemperatuur ligt tussen de 21,2 en de 27,4°C. De pH-waarde ligt tussen de 5,5 en 7,1 en over het algemeen is er sprake van zacht water met een hardheid van minder dan 1ºdGH (ETZEL 2002). MACALLISTER heeft de soort gevangen bij een hardheid van 6,7°GH en blijkbaar komt de soort dus ook in minde zacht water voor.

Verzorging en kweek:
Over het algemeen hebben de soorten uit het genus Brachyrhaphis de naam dat ze agressief en niet eenvoudig te kweken zijn. De ervaringen met B. roswithae hebben duidelijk gemaakt dat de soort zich positief onderscheid van vele van zijn naaste verwanten. In tegenstelling tot de Brachyrhaphis-soorten met een bredere rugvin, zoals B. olomina, B. terrabensis en B. roseni, leeft B. roswithae in een school en zijn de vissen niet agressief naar soortgenoten of andere vissen en kan dan ook prima samen worden gehouden met andere soorten. Hierbij dien ik wel te vermelden dat ik geen ervaring heb met het samen houden met kweekvormen met lange vinnen, mogelijk dat de lange vinnen wel worden beschadigd.

Voor de soort is een tijdelijke daling van de watertemperatuur tot 18°C geen probleem en aangezien een maximale temperatuur van 28°C ook goed wordt verdragen, is het houden op de juiste temperatuur geen probleem. Hoewel het water van veel biotopen zacht is, kan de soort ook over langere tijd prima in middelhard water worden gehouden.



De kweek van deze Brachyrhaphis is eenvoudig. In de jaren dat ik de soort heb gehouden, heb ik nooit vrouwtjes apart hoeven te zetten. Er bleven altijd voldoende jongen over om mijn groep in stand te houden en andere liefhebbers van deze soort te voorzien. MACALLISTER geeft aan dat er elke vier tot vijf weken 20 tot 30 jongen worden geboren. Bij beplanting aan het wateroppervlak ontsnappen er altijd voldoende jongen aan de grotere vissen. De jongen vallen meteen op door hun blauwe ogen, de rode rugvin en de zwarte streep in de anaalvin. Ze zijn door deze kenmerken goed te onderscheiden van andere jonge vissen. De jongen dienen wel gericht te worden gevoerd, hun voer moet in de buurt van hun schuilplaats worden gegeven. Na ruim een week komen de jongen ook meer naar voren en eten met de grotere vissen mee. De volwassen vissen eten elke soort voer, maar hebben een voorkeur voor dierlijk voedsel dat ze van het wateroppervlak kunnen halen. Muggenlarven zijn hiervoor uitstekend geschikt. Vlokkenvoer wordt ook goed gegeten en kan als basis dienen.

De conclusie is dat B. roswithae een aantrekkelijke levendbarende tandkarper is, die niet veel bijzondere eisen aan de verzorging stelt. De soort houdt zich in de bovenste waterlaag op en kan dan ook prima samen worden gehouden met vissen die de onderste helft van het aquarium bewonen. Ik houd de soort al enkele jaren succesvol samen met een wildvorm van de groene zwaarddrager (Xiphophorus hellerii).

Opmerkingen:
MEYER & ETZEL (1998) beschrijven dat de balts van B. roswithae sterk afwijkt van andere nauw verwante soort. De balts lijkt meer op die Poecilia’s waarbij de mannetjes met hun bek de geslachtsopenening van de vrouwtjes aanraken. Dit gedrag wijkt sterk af van dat van de andere soorten in het genus Brachyrhaphis en is voor hun mede een reden om B. roswithae als aparte soort te beschouwen.




Literatuur:
V. ETZEL 2002. Brachyrhaphis roswithae MEYER & ETZEL, 1998 – Eine farbschöne Neueinführung aus Panama -. DGLZ-Rundschau (1): 29-38.
D. MACALLISTER. Brachyrhaphis roswithae [MEYER & ETZEL, 1998]. Livebearer News (2): 19-20.
M.K. MEYER & V. ETZEL 1998. Notes on the genus Brachyrhaphis REGAN, 1913, with the description of a new species from Panama (Pisces: Teleostei: Cyprinodontiformes: Poeciliidae). Senckenbergiana Biologica (2): 155-160.

Tekst: Kees de Jong
Foto: Leo van der Meer

woensdag, februari 03, 2010

Halfsnavelbekken (Hemiramphidae).

-------------------------------------------------------------------------------------

Foto boven: 2 halfsnavelbekken Dermogenus pussila.

De halfsnavelbekken vormen een familie van vissen uit de orde
Geepachtigen
.
(Beloniformes). Het kenmerkende aan deze groep vissen is dat de onderkaak in lengte vele malen langer is dan de bovenkaak. De vissen komen voor in tropische en subtropische zones in
de Atlantische, Indische en Grote Oceaan. Tot deze familie behoren twee onderfamilies Hemiramphinae en Zenarchopterinae. De voor aquarianen interessante vivipare en ovovivipare soorten behoren tot de Zenarchopterinae.


Foto boven: Stelletje Nomorhamphus liemi

In 2001 is ook een
“maagbroedende” Dermogenys beschreven. Naast de eenvoudige melding van dit fenomeen
kon ik geen recentere publicaties hierover vinden. Mogelijk is het een verkeerde waarneming geweest. De halfsnavelbekken zijn roofvissen en jagen op kleine vissen, insecten en dergelijke
aan het wateroppervlak. In het aquarium wordt diepvriesvoer ook gegeten. Sommigen nemen ook droogvoer maar het is de vraag of dit voedsel op de lange duur goed is voor deze vissen.


Foto boven: Dermogenus pussila.

De halfsnavelbekken zijn ingesteld om dierlijk voedsel en niet op plantaardig voer met vezels.
Het feit dat de soorten voedselspecialisten zijn, maakt dat ze extra
aandacht vragen. Soorten uit het geslacht Nomorhamphus, waarvan de
vrouwtjes afmetingen bereikten van circa 12 cm, aten bij mij zonder problemen volwassen wolfsspinnen en 6 cm lange duizendpoten. Naast het noodzakelijke dierlijk voedsel hebben de meeste halfsnavelbekken een groot aquarium met veel schuilmogelijkheden nodig.
Een ruim aquarium is niet alleen nodig in verband met de afmeting dat sommige soorten kunnen bereiken. Ook het feit dat sommige soorten een territorium vormen of stromend water nodig hebben, maakt extra ruimte noodzakelijk. Het gedrag dat ze tentoonspreiden bij het verdedigen van hun territorium maakt deze oppervlaktebewoners interessant.


Foto boven: 2 halfsnavelbekken Dermogenus pussila.

Het schrikachtige gedrag zorgt er voor dat deze snelle zwemmers plots weg kunnen schieten. Bij een te kleine behuizing botsen ze tegen de aquariumruiten aan, zodat hun breekbare bek kan beschadigen. Deze beschadiging kan gaan schimmelen, wat de vissen dan fataal wordt. De diverse soorten vragen verschillende watertemperatuur, variërend tussen de 18 en de 28°C.


Foto boven: Kop van Nomorhamphus liemi

De halfsnavelbekken zijn levendbarend en werpen volgroeide jongen. De kweek van een aantal soorten is niet al te moeilijk. Naast de soortafhankelijke voorwaarden ten aanzien van temperatuur en watersamenstelling is het belangrijkste dat de pasgeboren jongen aan
hun vraatzuchtige ouders kunnen ontsnappen. Ik heb goede ervaringen met Dermogenys en Nomorhamphus door vlak voor het werpen de moeder apart te zetten in een drijvend mandje met vele gaten, waar de jongen doorheen konden zwemmen. Dit mandje werd vervolgens vol met planten gedaan, zodat het vrouwtje zich nauwelijks kon bewegen.


Foto boven: vrouw Nomorhamphus liemi

Een sterke onderwaterpomp pompte water door het mandje heen en de jongen spoelden zo het onbevolkte aquarium in. Hierdoor bleven van elke worp veel jongen in leven.
De familie is volgens ITIS onderverdeeld in de onderfamilies
Hemiramphinae en Zenarchopterinae. Echter, op dit moment zijn er nog steeds discussies en
revisies gaande.


Foto boven: Koppel Nomorhamphus liemi.

Zenarchopterinae bevat de geslachten Tondanichthys, Zenarchopterus en de voor ons interessante geslachten Dermogenys, Hemirhamphodon en Nomorhamphus.
Alleen van de deze laatst genoemde geslachten zijn op dit moment erkende soorten aangegeven.
78 79
Nomorhamphus liemi
Familie Hemiramphidae
● Onderfamilie Hemiramphinae
● Onderfamilie Zenarchopterinae FOWLER, 1934
● Geslacht Dermogenys KUHL AND VAN HASSELT in VAN HASSELT, 1823 met de soorten:
D. bispina MEISNER & COLLETTE, 1998
D. brachynotopterus (BLEEKER, 1854)
D. bruneiensis MEISNER, 2001


Foto boven: 2 stoeiende Dermogenus pussila.

D. collettei (MEISNER,2001)
D. montana (WEBER, 1894)
D. orientalis (WEBER, 1894)
D. palawanensis MEISNER, 2001
D. pusilla KUHL & VAN HASSELT in VAN HASSELT, 1823
D. robertsi MEISNER, 2001
D. siamensis FOWLER, 1934
D. sumatrana (BLEEKER, 1853)
D. vogti BREMBACH, 1982


Foto boven: Dermogenus pussila.

● Geslacht Hemirhamphodon BLEEKER, 1866 met de soorten:
H. chrysopunctatus BREMBACH, 1978
H. kapuasensis COLLETTE in ANDERSON & COLLETTE, 1991
H. kuekenthali. STEINDACHNER, 1901
H. phaiosoma (BLEEKER, 1852)
H. pogonognathus (BLEEKER, 1853)
H. tengah COLLETTE in ANDERSON & COLLETTE, 1991
Geslacht Nomorhamphus WEBER & DE BEAUFORT, 1922
met de soorten:
N. australis BREMBACH, 1991
N. bakeri (FOWLER & BEAN, 1922)
N. brembachi VOGT, 1978
N. celebensis WEBER & DE BEAUFORT, 1922
N. ebrardtii (POPTA, 1912)
N. hageni (POPTA, 1912)
N. kolonodalensis MEISNER & LOUIE, 2000
N. liemi VOGT, 1978


Foto boven: een trio Nomorhamphus liemi.

. N. manifesta MEISNER, 2001
N. megarrhamphus (BREMBACH, 1982)
N. pectoralis (FOWLER, 1934)
N. philippina (LADIGES, 1972)
N. pinnimaculata MEISNER, 2001
N. rossi MEISNER, 2001
N. towoetii LADIGES, 1972
N. vivipara (PETERS, 1865)
N. weberi (BOULENGER, 1897)
● Overige geslachten zijn; Tondanichthys COLLETTE, 1995 en
Zenarchopterus GILL, 1864


Foto boven: koppel Nomorhamphus liemi.

Alles in zijn geheel overgenomen uit het Jubileum blad Poecilia Nederland.
Dit blad werd uitgegeven ten gelegenheid van het 25 jarige bestaan van deze werkgroep levendbarende tandkarpers. Uiteraard met toestemming redaktie.

Tekst: Bert Iepenga.
Foto's: Leo van der Meer.